Bijgeloof uitdagen brengt ongeluk. In griezelfilms loopt het altijd slecht af met de man die wil bewijzen dat het monster niet bestaat. Het was dus vragen om moeilijkheden toen de Engelse regering een schip liet bouwen en het HMS Friday doopte. Het voer uit op een vrijdag. De kapitein? James Friday. Een spookgeschiedenis voor vrijdag de dertiende.
Het verhaal spookt al meer dan een eeuw in allerlei variaties door Nederlandse kranten: om zeelui voor eens en voor altijd van hun bijgelovige angst voor uitvaren op vrijdag af te helpen, laat iemand een schip bouwen dat het noodlot moet tarten. De kiel wordt gelegd op een vrijdag, het schip wordt Vrijdag gedoopt, men vindt een kapitein die Vrijdag heet, en het vaart uit op een vrijdag. Daarna wordt van schip en bemanning nimmer meer iets vernomen.
Het drieste plan wordt vaak toegeschreven aan de Britse admiraliteit, maar de Royal Navy beweert dat er nooit een schip is uitgevaren van die naam.
Steeds fantastischer
Het verhaal over het ongeluksschip Vrijdag is ouder dan het geloof aan de ongeluksdag vrijdag de dertiende, dat pas een eeuw geleden populair werd. Het oudste Nederlandse verhaal over het schip dat ik kon vinden, stond op 4 juli 1895 in De Telegraaf : ‘Zeelieden […] doen een verhaal van den roekeloozen reeder, die op Vrijdag de kiel legde voor een schip, het op een Vrijdag van stapel liet loopen, op een Vrijdag uitzeilde — en het schip op een Vrijdag verloor.’
Maar in de VS is het verhaal al minstens sinds 1830 bekend, ontdekte de Amerikaanse sagenonderzoekster Bonnie Taylor-Blake. De oudste versie vond ze in de New York Mirror van 1828.
Daarna is het nog vaak naverteld door journalisten, in versies die steeds bloemrijker en fantastischer werden, bijvoorbeeld over een schip met een boegbeeld in de vorm van Robinson Crusoes hulpje Vrijdag. Ook de serieuze Scientific American (1891) drukte het af, maar probeerde de fatale afloop rationalistisch te verklaren: toen de Friday de eerste storm ontmoette, gingen de bijgelovige zeelui meteen van boord en lieten het schip aan zijn lot over. Schip en reddingsboten vergingen. In die versie was het dus niet het noodlot, maar het bijgeloof zelf dat de ramp veroorzaakte.
Passagiers uit 13 landen
Het gegeven van een schip dat bewust het noodlot uitdaagt, bleef populair bij journalisten, en vermoedelijk ook bij reclame-afdelingen van rederijen. Want waar zouden de volgende verhalen anders vandaan komen?
Vrijdag, de dertiende…
Op Vrijdag de dertiende zal een einde worden gemaakt aan een oud bijgeloof in scheepvaartkringen. Op deze datum zullen namelijk dertien schepen de haven van New York verlaten, en de Atlantische Oceaan oversteken. Onder deze dertien schepen zijn de “Queen Mary” en de “Nieuw-Amsterdam”. (Nieuwsblad van Sumatra, 13 augustus 1948)
Bijgeloof op Ruys nu wel uit de tijd
Een zeeman is, zo wil het verhaal tenminste, van nature een bijgelovig iemand. Zwarte katten en albatrossen — ze brengen onheil, zeker als ze op de dertiende van de maand zijn pad of koers kruisen en als de dertiende op een vrijdag valt, is het helemaal uitkijken geboden.
Als vrijdag de Willem Ruys van de Koninklijke Rotterdamse Lloyd in Rotterdam is teruggekeerd van een reis om de wereld, zal het met het zeemansbijgeloof echter wel zijn gedaan. Omdat het getal 13 op deze reis niet minder dan zes keer een rol speelde en het schip toch even voorspoedig als altijd heeft gevaren.
De Willem Ruys vertrok op 13 augustus voor zijn dertiende wereldreis. De passagiers — van dertien verschillende nationaliteiten — moesten om 13.00 uur inschepen en het schip deed dertien havens aan. Om het halve dozijn vol te maken keert het nu ook op de dertiende terug, bovendien op een vrijdag… (Het vrije volk, 11 oktober 1961)
De Willem Ruys kwam behouden terug in Rotterdam, hoewel De Tijd voor het vertrek nog had geschreven dat ‘vooral de oude zeebonken zich beslist niet prettig voelden’ bij al die vrijdagen en dertiens.
Journalisten roepen graag de vraag op of er toch geen waarheid schuilt in het bijgeloof. Terugblikkend op de ramp met de Costa Concordia, waarbij 32 mensen om het leven kwamen, herinnerde Trouw eraan dat het schip kapseisde op vrijdag 13 januari en dertien verdiepingen had: ‘Toeval, of niet?’ Nieuwsmedia zijn verhalenmedia.
De oude zeeman vertelt
Als toegift volgt hier een uitgebreide versie van het verhaal uit de krant Frisia van 14 april 1906, waarin het schip Vrijdag de Vliegende Hollander ontmoet.
‘”’t Was nog in het jaar 1819,” zo verhaalde eens een oud zeeman, “dat te Vlissingen op order van de kapitein, die Vrijdag heette, de kiel van een schip op een vrijdag gelegd werd. ’t Was in het jaar 1820 dat het schip op een vrijdag van stapel liep en de kapitein doopte zijn schip toen Vrijdag. De kapitein was een vrijdenker, spotte verachtelijk over het zeemans bijgeloof, lachte om de vrees voor ’t op vrijdag uitzeilen en beschouwde het bestaan van kabouter en spook als gekheid en oudewijvenpraat.
’s Woensdags voor de Paasdagen toen het schip zeeklaar en de wind goed was, liep het de haven uit. En zo de kapitein zei om ’t bijgeloof voorgoed de nekslag te geven, liet hij zijn schip ankeren op de Schelde tot…? Goede Vrijdag en stuurde ’t toen eerst de Noordzee op. Hij pochte nog op zijn roekeloosheid en zwoer bij hoog en bij laag dat hij ’t de Vliegende Hollander zou nadoen, maar verder hoopte te komen dan de Kaap de Goede Hoop!
Na enige weken was het schip op de hoogte van de Kaap en had tot heden een voorspoedige reis. Op een middag echter – ’t was op een vrijdag – sloeg ’t weer om. De heldere hemel hulde zich in een akelig grijs. ’t Werd bijna nacht. De zee werd onrustig, de stormvogels krijsten.
Opeens werd een vreemd geruis gehoord. ’t Was niet het ruisen van de zee en ook niet van de wind in het takelwerk, nee, hoog boven in de lucht spookte ’t zo vreemd. De wind nam steeds toe, het schip kreunde. Een blijvend geel licht schietende van uit de lucht verlichtte eensklaps schip en zee. Het gesuis in de lucht werd vreselijk, vuurstraal op vuurstraal schoot uit en daar kwam ’t aan, het bleeke spooksel: een spookachtig licht deed zeilen en romp gloeien. Op de toppen der masten huppelden de blauwachtige vlammen van het St. Elmusvuur.
Dat was de Vliegende Hollander, om wraak te nemen voor ’t reizen en uitzeilen op Goede Vrijdag, voor het vloeken en lasteren van de kapitein! Hoe de storm ook brulde en de zee ook woedde, ze konden zijn schip niet deren, met volle zeilen kwam het nader zonder dat de masten bogen. Het dek was leeg, geen mens erop en toch stond er iets op, een witte gedaante!
Dat was hij, de Vliegende Hollander met zijn grote witte baard en zijn lange grijze haren, die ook eens op Goede Vrijdag was uitgezeild en gezworen had de Kaap te zullen omzeilen, al waren ook hemel, hel en duivel tegen hem, en die daarom nu tot straf in eeuwigheid moest rondzwerven. Wee het schip dat hij verschijnt, ’t is reddeloos verloren!
Eensklaps stond alles in vuur en vlam, een kraken alsof de aardbol spleet liet zich horen en daarna was alles weer donker. Het spookschip was verdwenen, het gesuis in de lucht had opgehouden, maar nu brandden de St. Elmusvuren op de masten en ra’s van de Vrijdag… dat waren de lijkfakkels. En terwijl die daar zo flikkerden en dansten, brulde het gedonder van een stortzee – dat was het grafgelui!
Langzaam kwam de stortzee aanrollen, haar schuimende kam gloeide als vuur. Nu had ze het schip bereikt, brullend stoof ze daarover heen en bedolf de Vrijdag voor eeuwig onder haar zwaarte en zo ik niet op wonderbare wijze door een voorbijvarend Oost-Indiëvaarder was opgenomen, ’k had dan evenals de kapitein en mijn makkers mijn graf in de golven gevonden.”
Zo luidde het verhaal van een oud zeeman die voor geen geld ter wereld ooit weer op vrijdag zou uitgezeild zijn.’