Een door antisemieten getreiterde joodse marskramer neemt op een onverwachte manier wraak op zijn belagers. Opvoedkundig melodrama uit de negentiende eeuw. Een gastbijdrage van Ewoud Sanders.
In 1835 publiceerde Hendrik Mijnoldus Böeseken (1789-1854) in het boekje Aangenaam geschenk voor lieve kinderen een verhaal getiteld ‘De edele wraak’. Het gaat over een jood, Levy Markus, die door christenen wordt mishandeld en beledigd. Zijn wraak bestaat uit edelmoedigheid. Volgens Böeseken was het ‘een ware geschiedenis’. ‘Ik heb de namen zijner beleedigers verzwegen’, schreef hij, ‘omdat zij, door zijne edele daad getroffen, waarlijk berouw van hun misdrijf hadden, en dus betere menschen, ja goede christenen werden.’
Böeseken, werkzaam als schoolmeester in ’s-Heerenberg in Gelderland, situeert de geschiedenis in een ‘klein, Duits stadje’. Dit zou er op kunnen wijzen dat hij het verhaal uit het Duits vertaalde, maar ik heb geen Duitstalige versie kunnen vinden.
Böeseken noemt het opmerkelijk dat juist een jood in staat is op zijn vijand lief te hebben, want dat is de zedenles van dit verhaal. ‘Denkt eens wel, kinderen! een jood, die met de leer om vijanden wel te doen, niet bekend was, en die dus natuurlijk een afkeer moest gevoelen van menschen die hem, omdat hij jood was, slecht behandelden, handelde zoo edel!’
Brandende baard
‘De edele wraak’ laat zich als volgt samenvatten. Op een koude winteravond komt de marskramer Levy Markus ‘doornat en half verstijfd van koude’ aan in de herberg van een klein stadje. De ‘voornaamste burgers’ zitten er te praten, te drinken en te roken.
Levy groet hen vriendelijk maar wordt meteen bespot. ‘Deze had iets op zijnen langen baard te zeggen (…) en een ander bespottede hem (hetwelk heel leelijk is) omdat hij een jood was.’
P. is de voornaamste pestkop. Hij is zeepzieder (een verouderd woord voor ‘zeepmaker’) en woont met zijn vrouw en enig kind naast de herberg. ‘Terwijl de jood stilletjes in een hoekje zat, kwam deze man en stak den baard van den jood van achteren in den brand.’
Levy, die half in slaap was gevallen, schrikt wakker. Zonder iets te zeggen gaat hij naar de stal om in het hooi een slaapplaats te zoeken.
Die nacht breekt er brand uit in het huis van de zeepzieder. Alle dorpsbewoners helpen met blussen, maar tevergeefs: ze krijgen de brand niet gedoofd. De vrouw van de zeepzieder wordt uit het huis gered, maar in de verwarring is men het kind op zolder vergeten. De vrouw gilt: ‘Ach God! Mijn kind! Laat branden wat brandt! Redt slechts mijn kind!’
Inmiddels is het te gevaarlijk om het huis nog te betreden. Toch waagt één man dat. Als hij boven is, stort de trap in. Daarom klimt hij met gevaar voor eigen leven ‘uit het venster langs eenen wijnstok naar beneden’. Hij geeft het kind aan de moeder.
‘Bij de eerste vreugde der moeder had de vreemdeling zich reeds verwijderd en niemand wist wie het geweest was; want hij had, toen hij zich in het brandende huis begaf, eene doek over het hoofd gehangen om zich des te beter tegen rook en vuur te beveiligen.’
De volgende dag krijgt de zeepzieder, die alles is kwijtgeraakt, van de herbergier ‘eene welvoorziene beurs’ in handen gedrukt. De herbergier zegt: ‘Levy, die uw kind uit het brandende huis gered heeft, zendt u deze ondersteuning. Hij moest vroeg vertrekken.’
De zeepzieder schaamt zich diep en betert zijn leven.
Het verhaal eindigt met een vraag: ‘En gij, lieve kinderen! wat zegt gij van de geschiedenis van dezen jood? Bevalt u zijn gedrag? O, laat dan zijne handelwijze uwe jeugdige harten stemmen, tot zulke menschlievende en edele gezindheden als dezen man bezielden; dan zal deze aarde reeds voor u‚ een hemel en de verkeering onder uwe mede menschen zalig zijn.’
De beschaamde spotter
Op 10 oktober 1891 publiceerde De Zeeuw, Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland een verkorte variant van dit verhaal onder de titel ‘De beschaamde spotter’. Nadat Levi ‘zeer bescheiden’ heeft plaatsgenomen aan ‘een zijtafel’ in de herberg, begint ‘een jonge burger, een zeepzieder, een liedje te zingen dat den armen Jood schaamrood maakte’. Daarop maakt de zeepzieder ‘zelfs aanstalten’ om Levi’s ‘baard met een lucifertje aan te steken, waarover de andere burgers luidkeels lachten’. Levi verlaat daarop zuchtend de herberg en ‘verbergt zich in den stal bij zijn trouw paard tot dat de gasten zich verwijderd hadden’.
De onbekende die zich die nacht bij de brand uit de massa losmaakt, klimt nu niet langs een wijnstok naar beneden, maar juist naar boven: ‘Daarop keek hij naar boven, mat het huis met zijne oogen, bedacht zich niet lang en klouterde vlug langs een priëel, dat met wijnranken bedekt was, naar boven, brak de ruiten met zijn krachtige handen en klom ijlings naar binnen.’ De volgende dag krijgt de zeepzieder van de herbergier ‘een beurs met geld’.
Een paar maanden later, op 6 december 1891, plaatste de Amsterdamsche kerkbode, officieel orgaan van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk, dit verhaal met boven dezelfde kop ‘De beschaamde spotter’ de aanwijzing ‘Voor kinderen’.
Levi de Boekenjood
Een van deze twee publicaties is stellig gelezen door Wilhelmina Jacoba Riem Vis (1859-1915). In 1900 gebruikte zij elementen uit dit verhaal voor het zondagsschoolboekje Levi de Boekenjood. Haar Levi wordt op een winterse dag in ‘een uitspanning’ bij een klein stadje beledigd door een zoutzieder. Levi zit ‘heel bescheiden in een hoekje’ als deze man met een klant over joden begint te praten. Er wordt onder meer gezegd: ‘Ik veracht dat jodenvolk meer dan Negers of Indianen!’ En: ‘Een jood is een onding op de wereld.’
Levi gaat stilletjes naar buiten. Hij weet inmiddels dat de zoutzieder de vader is van Willem, een jonge knul die hem eerder met sneeuwballen heeft bekogeld. Levi was hier ziek van geworden, nadat hij voor kachel in slaap was gesukkeld waar zijn jongste kind daar tegenaan gelopen, wat tot haar dood had geleid.
Toch redt Levi die nacht met gevaar voor eigen leven de jonge Willem uit het brandende huis van de zoutzieder. Ook ditmaal is de trap ingestort en staat moeder buiten te gillen (‘Mijn kind ligt daar boven! O, wie redt mijn kind!’) De wijnranken zijn echter vervangen door een ladder, die Levi in de gauwigheid heeft geleend bij een winkel. ‘Vlug klom hij er op, en met een slag van zijn vuist was er een vensterruit aan stukken en tegelijk zijn hand met bloed bedekt. (…) Haastig nam Levi het slapende kind op, greep een wollen deken, wikkelde het daarin, liep terug naar de andere kamer, en kroop voorzichtig met zijn last door het geopende venster naar buiten.’
Levi is ditmaal niet anoniem, maar wel zeer bescheiden. Om aan dankbetuigingen te ontkomen maakt hij zich snel uit de voeten. Niet lang daarna sterft hij aan de longontsteking die hij door deze reddingsactie heeft opgelopen. De zeepzieder en zijn zoontje schamen zich diep en veranderen hun leven.