Na de chaos van een ramp helpen verhalen om opnieuw orde te scheppen en het onbeschrijflijke te beschrijven. Die verhalen kunnen overblijfselen zijn van eerdere rampen: ze liggen al klaar, wachtend op de volgende ramp. Sommige zijn zo sterk dat ze persoonlijke herinneringen lijken, ook voor degenen die ze niet hebben meegemaakt. Bij de zestigste herdenking van de Watersnoodramp van 1953 verscheen een boekje over de manier waarop kinderboeken de rampnacht uitbeelden in tekeningen en verhalen. Een van die verhalen is dat over de baby in de drijvende wieg.
In De ramp getekend schrijft de socioloog en journalist Herman Vuijsje over het vaste patroon in de omstreeks veertig jeugdboeken die sinds 1953 verschenen over ramp. De eerste ongerustheid als de storm opsteekt, vader die buiten gaat kijken, de vlucht naar zolder en vervolgens naar het dak, ronddobberen op de golven en dan de redding, liefst door een helikopter. Vuijsje vergelijkt die stadia treffend met de staties van de kruisweg: zoals de lijdensweg van Jezus in veertien staties wordt uitgebeeld, werden herinneringen aan het lijden tijdens de ramp verteld en verbeeld volgens een vast sjabloon.
Ook binnen die ‘staties’ keren verhalen regelmatig terug, zoals dat van gezinnen die ronddrijven op een losgeslagen dak. Of het verhaal van een baby’tje dat in een wieg of in een stoel blijft drijven en uiteindelijk gered wordt. Het is moeilijk om bij die wonderbare redding niet te denken aan Mozes in het biezen mandje, een vergelijking die in het boek Houen, jongens! van K. Norel (1953) met zoveel woorden gemaakt wordt. Maar in het verhaal over de drijvende baby resoneren ook andere verhalen over Nederlandse overstromingen. Het bekendste is dat over de manier waarop Kinderdijk aan zijn naam kwam.
Kinderdijk: de kat op de wieg
Tijdens de Elisabethsvloed van 1421, een overstroming waarbij volgens de jongste schatting enkele tientallen mensen omkwamen, zou een baby op drift zijn geraakt in een wieg. Wat het leven van het kindje redde, was de kat die meevoer en die door telkens van de ene naar de andere kant te lopen de wieg in evenwicht hield op de golven. Baby en kat spoelden aan in Kinderdijk – vandaar de naam.
Historici en folkloristen hebben koud water over dit prachtige verhaal gegoten: Kinderdijk droeg zijn naam al voor de Elisabethsvloed; het is genoemd naar de kinderen van de heer Van der Giessen. Maar het verhaal is wel nauw verbonden met de Elisabethsvloed: het is al uitgebeeld op het altaarstuk van omstreeks 1490 dat bestemd was voor de Grote Kerk in Dordrecht. Het kindje spoelde de ene keer aan in Dordrecht, de andere keer in Kinderdijk, maar in andere versies is het bekend van Sneek tot Cadzand. Daar kwam alleen de kat aandrijven op de wieg – anders had de plaats Kindzand geheten.
Het wiegje op de ijsschots
Verhalen als die over de drijvende wieg hebben niet alleen een plaats in ons collectieve geheugen: ze zijn zo sterk dat ze ook zijn opgenomen in het persoonlijke geheugen van overstromings-slachtoffers die ze nooit hebben meegemaakt. Een mooi voorbeeld daarvan is het verhaal over de wieg op de ijsschots. In de bitterkoude dagen van februari 1940 bezocht een ANP-verslaggever oud-minister van Binnenlandse Zaken Rink, toen 88 jaar oud. Die herinnerde zich nog als de dag van gisteren een wonderlijke gebeurtenis uit de winter van 1861:
„Die was streng! Ik herinner het me nog heel goed. Dagen achtereen was er een buitengewoon strenge vorst en toen eindelijk de dooi intrad, leefde de gehele Betuwe in angst en vreze, dat de dijken de ijsmassa’s niet in bedwang zouden kunnen houden. Deze vrees bleek gegrond, want de Waaldijk bij Leeuwen, niet ver van Tiel, bezweek. Een groot gedeelte van het land van Maas en Waal overstroomde.
Met donderend geraas stortten de ijsmassa’s zich via het dijkgat in het lager gelegen land. Geen boom en geen huis bleef daar staan, niets en niemand kan de kracht van het ijs bedwingen. Een enorme ijsschots van enige meters dikte ontmoette op haar weg door de doorbraak een arbeidershuisje, dat aan de binnenkant van de dijk was gelegen, als een lucifersdoosje werd het huisje van zijn fundamenten gesneden. Het kwam boven op de ijsschots terecht en bleef daar op staan, alsof er niets gebeurd was.
De ijsschots vervolgde haar weg over het ondergelopen land en kwam geruime tijd later en kilometers verder tot stilstand. Het huisje stond nog steeds op de schots. Belangstellenden gingen er heen, bereikten het huisje en vonden op de zolder een wiegje. In dat wiegje lag een baby rustig te slapen.
Ik herinner me deze wonderbaarlijke redding nog heel goed. Ik was toen bijna tien jaar en heb met behulp van familieleden ook meegedaan aan een collecte in beperkte kring ten bate van de slachtoffers van deze ramp.” (Het Volk, 17 feb. 1940)
Een paar dagen later verscheen er een uitvoerige correctie: kennelijk was het geheugen van de 88-jarige oud-staatsman toch niet zo betrouwbaar en had hij historische gebeurtenissen en het volksverhaal over de drijvende wieg met elkaar verward. Het baby’tje uit zijn herinnering was een meisje van acht uit Beneden-Leeuwen, Johanna van Beek. Toen haar ouderlijk huis instortte door de druk van het kruiende ijs en het water, verdronken haar vader en moeder, de dienstbode en de vier andere kinderen, die allen naar het dak waren gevlucht.
Johanna kwam met een buurman op een ijsschots terecht, waarop ze zich nadat ze ook van de buurman gescheiden was geraakt, zeven dagen en zes nachten in leven wist te houden onder de jas van haar vader, zonder eten, likkend aan ijs om haar dorst te lessen.
Klem in het raampje
Die vloeiende grenzen tussen het collectieve en het persoonlijke geheugen zijn ook te vinden in herinneringen aan de Watersnoodramp van 1953. Toen de historica Selma Leydesdorff met haar studenten veertig jaar na de ramp de levensverhalen van tweehonderd overlevenden verzamelde voor een oral history van de overstroming, viel haar op dat sommige gebeurtenissen vaker werden verteld dan menselijkerwijs gesproken mogelijk was. Zo vertelden veel geïnterviewden hoe door het stijgende water de ruiten van hun huis waren gebarsten. Leydesdorff: ‘Het gaat er hierbij niet om of de ruiten wel of niet gebarsten zijn, natuurlijk zijn ze gebarsten. Het gaat erom dat het in de beschrijving van het geweld gewoon is geworden melding te maken van de ruiten, als een manier om te praten over dat moment waarop het water in huis binnenstroomde.’ (p. 64)
Een ander verhaal ging over een vrouw die te dik was om door het zolderraam te passen en daardoor verdronk. ‘Nu zijn de raampjes in Zeeland klein, en zal het vaker voorgekomen zijn, maar in het onderzoek ontstond enige twijfel of het echt zo vaak gebeurd was.’ (p. 66) In een van de verhalen was de vrouw zo dik dat ze zelfs niet in de reddingshelikopter paste en hangende aan een lier op de dijk werd getakeld. Leydesdorff noemt het ‘een soort legende, vooral op Goeree’, die gestimuleerd werd door een tv-uitzending waarin een Belgische piloot dit verhaal vertelde (p. 123-124).
Volgens een verhaal dat in het Thoolse plaatsje Stavenisse circuleerde, ten slotte, zou dominee Potappel de zondag voor de ramp een profetische preek hebben uitgesproken en was hij een van de eersten die omkwam – er werd zelfs verteld dat hij door een golf was meegenomen naar de hemel. Leydesdorff: ‘Het verhaal over zijn wegspoelen is een eigen leven gaan leiden, dat mensen als het ware zelf hebben gezien. Ook als ze toegeven dat ze het niet gezien kunnen hebben.’ (p. 65)
Tussen de overstromingsverhalen in fictie, in volksverhalen en in kranten, en tussen het collectieve en het persoonlijke geheugen, liggen geen dijken, maar meer een soort Oosterscheldekering, waarvan de schotten meestal open staan.
Update (17/3/2016): De kat en de wieg in een krant uit 1775
Bij een overstroming in Hongarije konden drie reizigers hun leven redden door in een boom te klimmen, aldus de Amsterdamse Courant van 18 mei 1775. Toen het water gedaald was, zagen zij tussen de verwoesting ook een beeld van onwaarschijnlijke vrede: een baby en kat, allebei in diepe slaap, in een drijvende wieg.
Update (16/1/2022): nieuwe publicaties over de baby in de drijvende wieg
In 2021, toen de Elisabethsvloed zeshonderd jaar geleden was, verschenen enkele nieuwe publicaties over deze iconische ramp en over het klassieke verhaal van de baby, de wieg en de kat (zie het lijstje met Bronnen hieronder). Op basis daarvan heb ik in mijn stuk het dodental aangepast (niet ‘twee- tot vierduizend’ maar enkele tientallen) en toegevoegd dat het verhaal al wordt uitgebeeld op het altaarstuk dat omstreeks 1490 werd gemaakt om de overstroming te herdenken. Zie verder vooral dit artikel uit 2021 van Lotte Jensen.
Uit bovenstaand stukje blijkt (terecht, het ontrafelt weer een mooi stel mythen) weer dat menselijk geheugen feilbaar is, zo ook dat van de schrijver: Potappel was geen predikant, maar een ouderling. De zondagavond voor de rampnacht las zijn mede-ouderling Slager (die wél later predikant is geworden) geheel tegen verwachting in een preek over de tekst ‘Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen’, Psalm 119:120. Deze preek bevatte inderdaad de ernstige waarschuwing dat er een oordeel op komst was.
Die ramp kwam inderdaad, en in de ramp is ouderling Potappel vermist en verdronken. Zijn lichaam is 10 februari 1953 teruggevonden en later begraven in een massagraf in Stavenisse. Wat mensen daarvan gemaakt hebben is mij niet bekend, wel de nuchtere feiten rond de gelezen preek, en die zijn voor mij indrukwekkend genoeg.
En mijn geheugen is ook niet wat ik dacht: Na even nazoeken moet de preek zijn gelezen op de zondag voor de ramp, maar de ramp vond niet plaats van zondag op maandag, maar van zaterdag op zondag. De preek van Slager over Psalm 119:120 is dus een week eerder gelezen.
Zou er een relatie zijn met het mandje dat Romulus en Remus vervoerde over de Tiber, dat Sargon van Akkad meenam over de Eufraat, dat Mozes over de Nijl richting Egyptische prinses bracht en Merlijns leermeester Taliesin over de Ierse wateren transporteerde?