Leids misdaadnieuws: feiten, frames en folklore

In het geheugen van onze stad leven de gifmengster Goeie Mie, de Balpenmoord (die geen moord was) en andere misdaadgeschiedenissen nog jaren voort nadat ze verdwenen zijn uit het nieuws. Nieuwsmedia voegen dagelijks iets toe aan dat collectieve geheugen en op hun beurt putten ze er ook uit. Want ‘nieuws’ is ook ‘ouds’: geen direct verslag van de werkelijkheid, maar een beeld dat gekleurd wordt door aannames en stereotypen, en waarin ook geruchten en andere folklore een woordje meespreken.

Ik woon al sinds mijn studententijd in Leiden, maar ik ben geen geboren Leidenaar. Leids zijn heb ik dus moeten leren, en dat houdt ook in: leren over wat je moet weten als Leidenaar. De Leidse folklore dus – Folk Lore, ofwel de kennis, verhalen en gebruiken van het volk. En dat ‘volk’ in folk-lore, dat zijn alle Leidenaars.

Een van de verhalen die ik als student hoorde, was dat leden van Minerva vroeger op 3 oktober vanaf het balkon van de sociëteit muntjes op straat gooiden, waar ze werden opgeraapt door de Leidse arbeidersjeugd. Alleen hadden de corpsleden die muntjes van tevoren in een koekenpan gloeiend heet gemaakt, waardoor de kinderen lelijk hun vingers brandden.

Dat verhaal, en de onuitgesproken moraal over klassenverschillen, ging er bij mij in als een banaan met slagroom op 3 oktober. Ik hoorde het verhaal van andere studenten, maar het heeft ook regelmatig in de Leidse kranten gestaan. Het gaat over misdaad, al is die minder ernstig dan de berichten en rechtbankverslagen over moorden. De overeenkomst die ik hier wil uitlichten, is dat het verhalen zijn met een moraal, en dat zowel die verhalen als die moraal gekleurd worden door oude, vaak onbewuste voorbeelden en vooroordelen. Want verhalen over misdaad zijn niet alleen gebouwd uit feiten, maar ook uit frames en folklore.

Esmee en Goeie Mie

‘Nieuws’ is vaak ‘ouds’. Het is – niet alleen voor journalisten – lastiger om feiten te herkennen die niet sporen met je verwachtingen en vooroordelen. Dat werkt door in de selectie van nieuws: zo hebben misdaadslachtoffers een grotere kans op meer en op sympathieke publiciteit als ze passen in het plaatje van het ‘ideale slachtoffer’. Die term gebruiken criminologen wel voor iemand die door journalisten en door het grote publiek zonder aarzelen wordt herkend als een slachtoffer dat ons medeleven verdient.

Iemand als Roodkapje: een onschuldig meisje, op weg door het bos met een humanitaire missie, belaagd door een monster, de boze wolf. De veertienjarige Esmee, die op oudejaarsdag dood werd gevonden in een parkje aan de Melchior Treublaan, is – hoe cynisch het ook klinkt – een ‘ideaal slachtoffer’. De verdachte, haar 32-jarige turnleraar, is een ‘ideale dader’.

Ill. Arpad Schmidhammer, 1904 (New York Public Library, CC0)

Misdaadslachtoffers voor wie we minder makkelijk empathie voelen, krijgen meestal minder ruimte in het nieuws. Denk aan moord en doodslag tussen criminelen, maar ook aan andere slachtoffers aan de rand van de samenleving: prostituees, daklozen, drugsverslaafden, asielzoekers.

Die stereotypen zijn bouwstenen van frames: de kleine theorietjes en vuistregels waarmee we complexe zaken begrijpen en communiceren. Frames spelen niet alleen een rol in de selectie van nieuws, maar ook in de presentatie ervan. Het portret van daders en slachtoffers kan worden gemodelleerd naar het frame. Het beeld van de gifmengster Maria Catharina Swanenburg, beter bekend als Goeie Mie, werd tijdens het navertellen, zelfs al voor haar veroordeling in 1885, extra zwart gemaakt.

Zo werd over Mie verteld dat ze zelfs haar eigen kinderen en haar ouders had vergiftigd. In werkelijkheid overleed haar eerste kind aan cholera. Van het tweede is de doodsoorzaak onbekend. Maar in het negentiende-eeuwse Leiden was de kindersterfte zo hoog dat een vroege dood geen reden is aan moord te denken. Mie’s vader en moeder overleden waarschijnlijk aan ouderdom, bij sectie op hun lichamen werd geen gif gevonden.

Goeie Mie in de beklaagdenbank, 23 april 1885. Tekening Victor de Stuers (Nationaal Archief)

Balpenmoord

Niet alleen journalisten worden beïnvloed door frames, ook bij de politie spelen die een rol. In 1991 kwam een Leidse vrouw van 53 om het leven in haar huis. Bij sectie werd in haar schedel de doodsoorzaak gevonden: een BIC-balpen die via haar oog haar hersens was binnengedrongen. De zaak staat nog steeds bekend als de ‘Leidse Balpenmoord’. Maar accurater is de Leidse Balpen-affaire, want ze viel terwijl ze een balpen in haar hand hield.

Maar volgens de politie was het een poging ‘de perfecte moord’ te plegen.  Door met een kruisboog een balpen door haar oog te schieten hoopte de dader dat niemand het projectiel zou vinden – hier betreden we weer het terrein van fictie, folklore, geruchten en stereotypen. Om de perfecte moord te plegen moet je heel intelligent zijn – en dat waren de verdachten ook! Haar ex-man was hoogleraar, haar kinderen studeerden. De verdenking vestigde zich op de zoon. Op zijn middelbare school was in een vriendengroepje wel eens gesproken over de perfecte moord, wist een amanuensis de politie te vertellen. Ik ontleen dit aan het dit jaar verschenen boek van de rechtspsycholoog Peter van Koppen, De som van alle bewijs.

Die speculaties werden gerapporteerd door de pers, en meer dan dat, ondersteund. Toen de rechtbank nog uitspraak moest doen, nam de toenmalige adjunct-hoofdredacteur van het Leidsch Dagblad in een column alvast een voorschot op het vonnis: als het vrijspraak werd, had de zoon van het slachtoffer volgens deze journalist de perfecte moord gepleegd.

In 1995 werd de zoon veroordeeld tot 12 jaar cel, in 1996 werd hij in hoger beroep vrijgesproken. De verdenking berustte op tunnelvisie. En op stereotypen, aannames en geruchten.

Het Leidsch Dagblad over de ‘Balpenmoord’

Wonen in verhalen

En hoe zat het nu eigenlijk met die hete centen die corpsstudenten strooiden zodat de Leidse jeugd er z’n vingers aan brandde? Ja, dat is echt gebeurd, maar: het was van oorsprong geen corporaal, Leids, of zelfs exclusief Nederlands gebruik, en het raakte al in onbruik aan het eind van de negentiende eeuw. Ja, er is zelfs in 1961 nog een Leidse student voor veroordeeld (boete: 30 gulden), maar dat was een heel late uitzondering.

Het verhaal over die gloeiende muntje leeft nog steeds. Het wordt nu vaak verteld met een vleiende moraal: dat we in Leiden die tijd van scherpe tegenstellingen tussen rijk en arm, en tussen studenten en burgerbevolking, achter ons hebben gelaten. Het is verleidelijk om te denken dat we in die verhalen de stad zelf hardop horen praten, en verhalen horen vertellen waarin uit feiten en fantasieën, dagdromen en nachtmerries, de Leidse identiteit vorm krijgt. We wonen in die verhalen, die ouder zijn dan wij.

Tegelijkertijd kunnen we zelf iets aan die verhalen bijstellen – door ze niet klakkeloos verder te vertellen, door ze kritisch te onderzoeken, door er nieuwe verhalen aan toe te voegen. Iedereen kan dat doen: journalisten, onderzoekers, alle Leidenaars. Een soort narratieve stadsvernieuwing. (Wist u trouwens dat het broodje aap dat Leiden het laagste gemiddelde IQ heeft van alle Nederlandse steden, is ontstaan in de tijd van de stadsvernieuwing eind jaren zestig? Maar dat is weer een ander verhaal.)

Dit is een sterk verkorte versie van de P.J. Bloklezing die ik op 3 november 2022 hield in het Leidse Academiegebouw. De P.J. Bloklezing wordt georganiseerd door de Historische Vereniging Oud Leiden, de Universiteit Leiden en het Leidsch Dagblad. Deze samenvatting verscheen op 3 november in de Gazet van Leiden, een eenmalige krant, uitgegeven in het kader van Leiden European City of Science 2022.

Huwelijk met hindernissen

Een bruiloft in Californië, omstreeks 1880. Voor het altaar is de bruidegom op het moment suprème de trouwring kwijt. De slapstick die daarop volgt, is het onderwerp van een nieuwsbericht dat kranten nog jaren bleven afdrukken om hun lezers te vermaken. Als de bruidegom de ring wil pakken, merkt hij dat die door een gat in zijn broekzak in zijn laars is gegleden. De broer van de bruid vraagt zich af of zijn aanstaande zwager er op het laatste moment tussenuit wil knijpen en tast al naar zijn revolver. Ook de dominee wordt ongeduldig.

“Probeer dan hem er op de eene of andere manier uit te trekken, maar gauw!” bromde de geestelijke achter zijn boek. “Ik zal ‘t probeeren,” zuchtte de ongelukkige held van den dag, zette zijn voet dwars tegen zijn stoel en begon krampachtig met den wijsvinger naar den ring te visschen. De geestelijke wenkte den organist, opdat deze iets zou spelen om den tijd te korten.

Intusschen verbreidde zich met bliksemsnelheid onder de aandachtige menigte het gerucht, dat er zooeven een telegram was ontvangen, dat de bruidegom aan den overkant van den Oceaan reeds vier vrouwen had, die alle vier nog leefden. “Ik — ik kan er niet bij!” zuchtte de halfgetrouwde man in doodsangst: zijn laatste vleugjen moed was hem in de schoenen gezonken — bij den ring!

“Ga zitten en trek je laars uit, ezel!” fluisterde de moeder der bruid, terwijl deze zuchtte en hare handen en handschoenen wrong. Daar er niets anders overschoot, ging de arme lijder op den grond zitten en begon aan zijn natuurlijk even nauwe als nieuwe laars te trekken, terwijl onder de menigte een nieuw gerucht ging: de bruidegom was smoordronken en wilde voordat hij trouwde al zjjn eksteroogen afsnijden.

Toen hij de laars eindelijk uit en den ring in handen had, trachtte hij tevergeefs een groot gat in den kous te verstoppen: de geestelijke had het reeds gezien en lispelde grimmig: “‘t Werd blijkbaar hoog tijd, dat ge gingt trouwen, jonge vriend!” Daarop kon de plechtigheid voortgang hebben, terwijl de bruigom op zijn eene been stond en het andere onder zijn stoel verborg.

Dit verhaal konden de abonnees van het Rotterdamsch Nieuwsblad onder de kop ‘Een trouwplechtigheid met hindernissen‘ op 2 augustus 1882 lezen in de rubriek ‘Gemengd nieuws’. Ook andere Nederlandse kranten schotelden het hun lezers voor, en niet alleen in 1882. Het bericht over de ring in de laars verscheen tot en met 1890 minstens vijfentwintig keer in Nederlandse dagbladen.

Een aantal kranten drukte het zelfs meer dan eens af. Zo meldde de Arnhemsche Courant op 17 oktober 1884: ‘Bij eene trouwplechtigheid te Petaluna heeft men vreeselijke oogenblikken doorleefd.’ En vier jaar later, op 1 december 1888: ‘Het volgende moet gebeurd zijn in een gemeente, die wij niet kunnen noemen.’ De Californische stad Petaluma werd vaak verbasterd tot Petaluna, maar komt ook meer dan eens voor als Pemaluta.

Stof tot lachen

Het Algemeen Handelsblad diste een geschiedenis op die sprekend leek op de Californische, maar zich zou hebben afgespeeld in De Kwakel, een dorp bij Uithoorn (NH):

Berichtten sommige nieuwsbladen, nog kortelings, van eene trouwplechtigheid met hindernissen, waarbij de trouwring in de laars van den bruidegom was geraakt, hetgeen door een aantal personen als een verdichtsel werd beschouwd, ook de Kwakel kan zich op een dergelijk voorval beroemen.

Onlangs zou aldaar liet huwelijk worden voltrokken tusschen een weduwnaar van Uithoorn en een jong meisje van de Kwakel. Nadat de bruidegom en bruid zich naar de kerk begeven hadden, en het oogenblik gekomen was om den ring aan den priester te overhandigen, was die zoek. Na broek-, vest- en jaszakken in de grootste ontsteltenis doorzocht te hebben, was de bruidegom ten slotte genoodzaakt het kerkgebouw te verlaten om een anderen ring te halen, waardoor zich reeds het gerucht onder de buurtbewoners verspreidde, dat de bruidegom “er van door ging.”

Ten huize gekomen zijnde van den vader der bruid, schrikte deze niet weinig toen de bruidegom met ontsteld gelaat het huis binnenstormde, en sprak: “Ik ben mijn ring kwijt.” — “Wat zeg ie!” sprak de vader, en in groote haast werd het gansche huis doorzocht, de matten werden van de vloer genomen, doch vruchteloos en ten slotte werd voorzien in een anderen ring, waarbij den bruidegom nog de vermaning werd toegevoegd, om met zulke dingen toch voorzichtiger te zijn. Na de trouwplechtigheid werd de verloren ring in de laars van den bruidegom gevonden, hetgeen niet weinig stof tot lachen gaf. (25 nov 1882)

‘Darn it!’

Al een jaar voor de Nederlandse pers zich meester maakte van het verhaal, circuleerde het al in Engeland, Australië en de Verenigde Staten. In de VS vinden we ook de oerversie, een humoristisch stukje van Derrick Dodd (pseudoniem van Frank H. Gassaway (1846-1923)), dat oorspronkelijk verscheen in de San Francisco Post. De kop, tevens de punchline, is ‘Darn it!‘. Deze woorden gromt de bruidegom, terwijl hij op één been huppelt en probeert om zijn ‘goed geventileerde’ laarsloze voet, gehuld in een sok met een gat erin, te verbergen onder zijn jaspanden. (Behalve ‘Verrek!’ betekent darn it ook ‘stop hem’, in de zin van ‘sokken stoppen’.)

Dodd situeerde de trouwerij in het Californische Petaluma, maar in een latere versie zou het gebeurd zijn aan de oostkust, in Nyack in de staat New York. The Daily Bulletin uit Honolulu vond die versie van het bericht zo geslaagd dat de krant het tussen 13 februari en 5 maart 1892 maar liefst acht keer gebruikte als bladvulling.

Ingeslikt

Het verhaal over de ring in de laars was niet het enige sterke verhaal over noodgevallen voor het altaar waarmee Amerikanen elkaar aan het eind van de negentiende eeuw vermaakten. Een column in de New York Times van 13 juli 1881 pleit ervoor om de ring helemaal af te schaffen, omdat er zoveel ongelukken mee gebeuren. In het barbaarse westen van de VS bewaren bruidegoms bij de plechtigheid de ring in hun mond, wat er niet zelden toe leidt dat ze van de zenuwen de ring inslikken. Maar ook daar wisten ze in het Wilde Westen wel raad mee:

There was one man, reported to be of miserly habits, who, doubtless inadvertently swallowed a wedding-ring known to be of considerable value, and choked to death in the process. This would naturally have seriously inconvenienced the bride had not her brothers – two practical men – been present. With great presence of mind the brothers removed the choked bridegroom to the rear of the church, where they recovered the ring with their hunting-knives, and, pressing an eligible young men into the service, enabled their sorrowing sister to be happily married after a delay of only ten minutes.

Illustratie: cartoon uit de Nicaraguaanse krant El Imparcial (Picryl, CC0)

De vrouw met de sleutel

Wat was het geheim van de Russische vrouw die in 1848 in Parijse salons schitterde en een gouden ketting met een sleutel droeg? Na haar dood in 1870 haalde zij ook in Nederland de krant. Zij woonde op een landgoed bij Versailles, waar haar bejaarde echtgenoot haar twee weken per jaar bezocht. Na zijn overlijden kwijnde ze weg. ‘Men vermoedt dat zij vrijwillig de hongerdood stierf.’ En die sleutel? ‘Waar of onwaar, zie hier wat men in ’48 te Parijs mompelde, toen ik haar aldaar op een soirée bij prins D. ontmoette, in den vollen glans der schoonheid, hoogstens drie of vier en twintig jaren oud.’

Het verhaal wilde dat zij, toen beiden nog in Rusland woonden, door haar man werd betrapt toen ze haar minnaar in een kast probeerde te verbergen. Haar man deed de kast op slot, haalde de sleutel eruit en dwong zijn vrouw in een rijtuig te stappen. Vlak voor vertrek stak hij het huis in brand. Hij dwong haar de sleutel aan een gouden ketting om haar hals te dragen en dreigde haar en haar familie te schande te maken als zij zelfmoord zou plegen voor hij zelf overleed. Zijn dood verloste haar uit haar lijden.

Veelschrijver

Zo stond dit verhaal over Russische wreedheid en Parijse beau monde in maart 1870 in Het Algemeen Dagblad van Nederland en andere kranten. In sommige wordt het verteld in de ik-vorm, in andere versies is die ik verdwenen en heeft het de vorm van een journalistiek nieuwsbericht: ‘Een der bladen van Versailles kondigt het overlijden aan van eene Russische dame, die in de jaren 1848—49 zeer veel opgang in de Parijsche groote wereld heeft gemaakt, en onder den bijnaam van “La dame a la clef” bekend was.’ (Java-Bode, 4 mei 1870)

Het bericht verscheen ook in Engelse, Amerikaanse (‘The Lady of the Key. How a Russian Husband Disposed of an Intruder‘) en Australische (‘Strange, if true‘) kranten. De bron, ontdekten de Italiaanse folkloristen Sofia Lincos en Giuseppe Stilo, was een bericht in de Parijse krant La Patrie van 7 maart 1870. Het verscheen in de rubriek Chronique’ en was van de hand van Paul Gravier, een pseudoniem van de hyperproductieve veelschrijver Achille de Lauzières (1818-1894).

Droste-effect

Enkele decennia later maakte het verhaal over de geheimzinnige dame met de sleutel een nieuwe ronde door de wereldpers. Ditmaal niet als een pseudo-nieuwsbericht, maar als een literair verhaal dat bewust speelt met de grens tussen journalistiek feit en literaire fictie. Het verscheen in het Amerikaanse tijdschrift The Harvard Advocate van 2 mei 1890. Auteur en verteller was de journalist Walter Littlefield (1867-1948), die in die periode docent Frans en Oude Geschiedenis was op een college bij Boston.

Het verhaal speelt zich af in de journalistensociëteit van Boston, waar drie journalisten en schrijvers elkaar vermaken met sterke verhalen. Ook de andere twee waren bestaande figuren. Eén van hen, Charles Lebon, overtroeft de anderen door een gouden sleutel uit zijn zak te halen met de inscriptie ‘1er Juin, 1848. Memento mori.’ Vervolgens vertelt hij het verhaal van de vrouw met de sleutel. Hoe Lebon aan de sleutel komt, wil hij niet onthullen.

Een paar weken later is Littlefield op bezoek bij zijn vriend Lebon, die hij tot zijn stomme verbazing de geheimzinnige sleutel ziet gebruiken om een kistje te openen. Lebon lacht Littlefield uit om zijn goedgelovigheid en zegt dat hij met de gedachte speelt om het verhaal uit te werken en te publiceren. Waarop Littlefield wraak neemt door het zelf te publiceren,. Het is aan de lezer om uit te maken of Littlefield echt een verhaal van zijn vriend  Lebon heeft gestolen, of dat Littlefield ook de practical joke van Lebon heeft verzonnen.

Het korte verhaal van Littlefield maakte in 1901 nog een ererondje door Amerikaanse kranten. Daarna viel het doek voor de vrouw met de sleutel.

Varken in bed

Een Russische boer werd beroofd van een varken. Hij wist zeker wie de dieven waren: kozakken van de grenswacht die ‘s avonds rondhingen bij zijn boerderij en van wie er een het hield met zijn dienstbode. De boer beklaagde zich bij de kapitein van de kozakken en wees de plaats aan waar het varken volgens hem verborgen werd gehouden: het huisje van een Poolse arbeider. Daar troffen ze een groep huilende vrouwen die met kozakken rond een bed stonden met een laken erover: ‘Vadertje is gestorven.’ Zo begint het verhaal dat in 1893 en 1894 verscheen in een groot aantal Nederlandse kranten.

Een doorzoeking van het huis leverde niets op en de boer en de kozakkenkapitein keerden onverrichter zake huiswaarts. Achter hun rug werd in het arbeidershuisje

de doode – natuurlijk het gestolen en reeds geslachte varken – stukgesneden, gekookt en gebakken en door de treurende gasten voor een groot deel lekker opgepeuzeld. Dat de noodige brandewijn bij dit feestmaal gedronken werd, is te begrijpen. De bestolen boer daarentegen werd daar hij “eerlijke” soldaten van diefstal had beschuldigd, door den burgemeester van het dorp tot betaling van een geldboete van twee roebels (vijf gulden) veroordeeld, die hij aan den beleedigden moest uitbetalen.

Tot zover de Limburger Koerier, die het op 9 december 1893 afdrukte onder de kop ‘Hij kwam er bekaaid af‘. In 1893 en 1894 staat het verhaal tussen de andere ‘gemengde berichten’ over moord, diefstal, overstromingen, extreem oude mensen en rare Amerikaanse uitvindingen (spoortreinen in de VS worden behalve met slaap- en rookwagens ook uitgerust met kerkwagen, inclusief preekstoel en orgel).

Oom Etienne

In 1894 en vervolgens in 1902, 1903 en 1904, haalde de geschiedenis met het verborgen varken opnieuw de Nederlandse krantenkolommen, maar nu als kort verhaal tegen het decor van de Frans-Duitse oorlog (1870-1871). Drie ulanen – Duitse lansiers te paard – hebben een varken gestolen van een Franse boer. De verteller neemt er de tijd voor om de Duitsers af te schilderen als wrede barbaren:

Op hunne hooge Mecklenburgers gezeten reden drie uhlanen, na een gewaagd strooptochtje in Chilliers-aux-Bois, waar Franscbe bezetting lag, terug naar Pithiviers, dat toen in de macht der Pruisen was. Met de porseleinen pijpen in hun mond, een voldaan lachje op het gelaat, in aohtelooze houding op hunne zadels hangende, reden ze half slaperig voort, als ruiters die geen haast hebben, en alsof ze zich op veilige wegen bevonden. Naast hen liep, door een lang touw met een achterpoot aan het zadel gebonden, met hangende ooren en krullenden staart, al knorrende, een prachtig varken, dat ze bij een boer te Santeau hadden gestolen. Als de gevangene nu en dan, alsof hij wist welk lot hem wachtte, beproefde terug te spartelen, stak een zijner overwinnaars hem met de punt van zijn lans in den rug.

De Duitsers rijden echter in een hinderlaag van drie francs-tireurs, Franse ongeregelde troepen. Zij schieten de Duitsers van hun paard, nemen het varken mee naar een huisje op het platteland en slachten het. Tijd voor een feestmaal, maar de zoon des huizes slaat alarm: de Pruisen naderen. De francs-tireurs leggen het varken in bed met een nachtmuts op en een rouwkaars ernaast, een van hen verkleedt zich als vrouw en ze instrueren de bewoners van het huisje om tranen te storten om Oom Etienne, die is gestorven aan de pokken. ‘”Vooruit, nu huilen zoo hard we kunnen!” Een trio van klaagliederen weerklinkt door de hut, op het oogenblik dat voor de deur de eerste voetstappen der paarden en het gekletter der sabels weerklinkt.’

Natuurlijk trappen de Pruisen erin en kan het feestmaal alsnog beginnen.

Slimme Vlaamse boer misleidt Duitse patrouille

Tijdens de Eerste Wereldoorlog kreeg het verhaal een reprise als anekdote die in België de ronde deed en in Nederland en andere landen ook als nieuws werd gerapporteerd. Ook in deze versie trekken de Duitsers (‘de Duts’) aan het kortste eind. Het Eindhovensch Dagblad meldde op 17 november 1914:

Meerveldhoven. Eene gister van een rondreis door België teruggekeerde Belgische dame, M.D., deelde ons het volgende laconiek verhaaltje mede: in het dorp R. was het gerucht, dat de Duts naderde. Een zekere boer, vreezende dat zijn zwaar gemest varken door den Duts zou worden gestolen, slachtte het oogenblikkelijk. Eensklaps verneemt hij, dat de vijand R.’s grondgebied heeft betreden. Goede raad was duur. Voor den Duts lag het varken gereed, gekapt en al. De slimme boer brengt het varken in zijn bed, plaatst op het nachttafeltje een crucifix, wijwater en een groote kaars. De Duts dringt overal binnen, ook in de kamer van onzen boer, meent een doode te zien, salueert en vertrekt. De vreugde van den boer te schetsen zal wel onnoodig zijn.

Een correspondent van de Londense Daily Mail hoorde hetzelfde verhaal:

Between Selzaete and Eecloo I heard an amusing story of how a cunning Flemish peasant saved his pig from being requisitioned by the Germans who are commandeering live stock and comestibles of all kinds, throughout the countryside. This peasant had just killed his pig, and had prepared it for the pickling-vat, when he heard that a German patrol was commandeering meat in the village. Without a moment’s hesitation, and getting the butcher to help him, he put the pig into his own bed, drew a sheet over it, placed a cross and two lighted candles on the table, and when the soldiers entered, was found on his knees, dissolved in tears, industrially saying his rosary. The patrol passed on, respecting the “house of mourning.” (The Telegraph (Brisbane), 19 jan. 1915)

Daarna verdwijnt het verhaal over het verborgen varken weer in de oceaan van verhalen waaruit het in 1893 opdook. Er verschijnen in de eerste helft van de twintigste eeuw nog wel nieuwsberichten met koppen als ‘Een varken in bed verborgen‘ of ‘Frauduleus onder de wol‘, maar die gaan over boeren en slagers die clandestien geslachte varkens verbergen voor controleurs en hygiënevoorschriften ontduiken. Ze worden verteld vanuit het perspectief van de controlerende instanties en missen de plotwendingen die de oudere verhalen hun aantrekkingskracht gaven.

Foto: Wombatarama (Flickr, CC BY-NC-ND 2.0)

Een warme tong likte zijn hand – maar het was niet de tong van zijn hond

Folkloristen kennen het verhaal over de moordlustige maniak onder het bed als ‘The Licked Hand‘. Er zijn veel varianten op deze urban legend, maar het verhaal heeft ook een veel oudere en minder bloedige voorganger.

Je wordt wakker van een geluid onder het bed: een indringer? Of de hond? Klaarwakker laat je je hand over de rand van het bed zakken – en krijgt een geruststellende lik van de hond. Opgelucht val je weer in slaap. Maar de volgende ochtend… Grote kans dat je dit verhaal al kent en de afloop kunt raden: op de badkamerspiegel staat met bloed geschreven ‘Ook mensen kunnen likken’. Er lag een seriemoordenaar onder het bed, die de hond de hals af heeft gesneden, of – in andere versies – een huisgenoot heeft afgeslacht.

Onderzoekers van volksverhalen kennen het verhaal over de moordlustige maniak onder het bed als ‘The Licked Hand‘. Het komt sinds de jaren tachtig voor in verzamelingen broodjeaapverhalen, werd gebruikt in de slasherfilms Urban Legends: Final Cut (2000) en Urban Legends: Bloody Mary (2005) en doet het goed rond het kampvuur en op slaapfeestjes, en als creepypasta (van creepy + copypasta: online gedeelde horrorververhalen).

Doordat urban legends pas sinds de jaren tachtig intensief worden bestudeerd, zijn oudere versies van dit soort klassiekers grotendeels aan de aandacht ontsnapt. Maar uit gericht zoekwerk en gelukkige vondsten in gedigitaliseerde kranten van de afgelopen eeuwen blijkt dat veel van deze verhalen honderd, of zelfs honderden jaren ouder zijn. Een variant op het verhaal over de man onder het bed verscheen al op 15 september 1864 in de Dragtster Courant:

In den Times leest men het volgende curieuse geval: Eene dame en een gentleman werden dezer dagen in hun slaap gestoord door een zeer onaangenaam geritsel, dat zij onder hun ledikant meenden te bespeuren. De dame schrikte hevig, maar haar gemaal, half slapende, voerde haar geruststellend te gemoet: ‘Bedaar maar! Het is een van onze hondjes!’ Hij stak dadelijk zijn hand buiten het bed en riep: Azor ! Azor! en dadelijk werd zijne hand gelekt. De twee echtgenooten sliepen toen weer rustig in; maar, toen zij den volgenden morgen opstonden, bemerkten zij, dat al hun zilver en goud verdwenen was en dat de hond, die ‘s mans hand gelekt had, een slim tweebeenig dier was geweest, dat zich onder het bed had schuil gehouden.

In dezelfde maand verscheen het bericht ook in de Heldersche en Nieuwedieper Courant, de Rosendaalsche Courant en het Dagblad van Zuidholland en ‘s Gravenhage. Twaalf jaar later, in 1877, was het verhaal terug en had de hond een andere naam: Caro.

De onechte Caro.

Zij: ‘Man! Ik hoor iets verdachts, kijk eens even onder ‘t bed; ik vrees dat er een dief onder verborgen ligt.’

Hij: ‘Een dief? Neen, het zal Caro zijn.’ Hij steekt de hand onder ‘t bed en de werkelijk daaronder verborgen dief lekt hem de hand als ware hij de hond Caro. De beide echtelieden slapen gerustgesteld in, doch merken den volgenden morgen met ontzetting, dat ‘t huis geheel leeggeplunderd is. (Provinciale Noordbrabantsche en ‘s Hertogenbossche Courant, 7 april 1877)

Kort verhaal

In 1907 duikt het motief van de likkende inbreker nog op in een draak van een kort verhaal in De Maasbode, onder de titel ‘De loerende oogen’. Hierin ontdekt de vertelster in haar slaapkamer twee ogen die haar door gaatjes in het gordijn bespieden. Ze herkent de indringer aan zijn geur: ‘De lucht was de lucht van een Chinees!’ Ze durft geen alarm te slaan uit angst dat de inbreker dan haar en haar man zal vermoorden, maar verlaat met een smoes de kamer en waarschuwt via de telefoon de politie.

Haar man is er intussen van overtuigd dat hun terriër Tommie zich in de kamer bevindt: de hond heeft zijn hand gelikt. De vrouw weet wel beter: ‘Het was de Chinees, die voor hond had gespeeld met mijn niets vermoedenden man. De sluwheid — de vermetelheid van den schurk brachten mij bijna in bewondering […]’ Gelukkig arriveert de politie net op tijd en kan de vertelster met een gerust hart flauwvallen: ‘Maar alles werd donker om mij heen en bezwijmd viel ik in de armen van mijn man.’

Moppen

Het verhaal was ook in het buitenland bekend. In 1905 plaatste een Australische krant een brief van een meisje van 12 waarin de hond Carlo heet. Een nieuwe twist krijgt het verhaal in moppen waarin de man onder het bed geen inbreker is maar een minnaar. In hun roman De Twaalf Stoelen (1928) vertelt het Russische schrijversduo Ilf en Petrov:

Een jood komt thuis en kruipt naast zijn vrouw in bed. Plotseling hoort hij dat iemand zich krabt. Hij voelt met zijn hand onder het bed en vraagt: ‘Ben jij het, Jack?’ Jack likt zijn hand en antwoordt: ‘Ja, ik ben het.’

De jeneverdief, of: waarom journalistiek en folklore geen gescheiden werelden zijn

Diefstal is een misdrijf, maar slimme dieven kunnen vaak rekenen op onze sympathie. List en bedrog door Reinaart de Vos en Tijl Uilenspiegel leverden eeuwen lang stof voor volksverhalen en literatuur. Zulke tricksters tref je ook in de krant, in berichten over oplichting die eigenlijk te mooi zijn om waar te zijn. Vandaag volgen we twee van zulke sterke verhalen over dieven van sterke drank naar hun oorsprong in de Middeleeuwen. Maar zijn het wel volksverhalen, of hebben we hier toch te maken met waargebeurde kleine criminaliteit?

Op 18 december 1864 meldde de Nieuwe Rotterdamsche Courant dat een polderwerker zich in Zwolle met een wisseltruc een gratis fles jenever had toegeëigend:

Eenige dagen geleden kwam een polderwerker in een tapperij te Zwolle en vroeg om een flesch jenever; nadat men hem die gegeven had, verborg hij ze onder zijn jas en verzocht dat men hem het bedrag crediteren zoude, hetgeen de tapper evenwel weigerde. De polderwerker beweerde geen geld te hebben, gaf de flesch jenever terug en vertrok. De tapper schonk den volgenden dag een borrel aan een zijner klanten, doch zette een lang gezigt toen hem gevraagd werd of hij nu begon water te tappen; en hij had werkelijk water getapt uit de flesch die hem de polderwerker den vorigen dag, in plaats van de flesch met jenever, had teruggegeven. De tapper zal voortaan alle polderwerkers crediteren.

Het zal de NRC-lezers van destijds niet hebben verbaasd dat de dief een polderwerker was. Polderwerkers of polderjongens waren rondtrekkende arbeiders met een reputatie voor drankmisbruik en criminaliteit. Een paar jaar later, op 5 januari 1867, stond er een ander bericht in de krant over een listige alcoholdief, die het nog vernuftiger aanpakte:

Eenige mijnwerkers nabij Chesterfield (Engeland) waren onlangs voor pleizier uit. Het duurde niet lang, of hun voorraad drank raakte op, terwijl ook hun beurs ledig werd. De aanvoerder van den troep kwam toen op ‘t volgende vernuftige denkbeeld. Hij nam een leêge flesch, die juist een kan vloeistof kon bevatten, vulde die half met water en ging daarmee naar een naastbij gelegen wijnhuis, alwaar hij het liet voorkomen, als of de flesch reeds tot op de helft met jenever gevuld was — en vroeg om nog een halve kan van dat vocht om op te vullen. De jenever werd hierop in de flesch gedaan; naauw was dit geschied, of de vent verklaarde, dat hij den volgenden dag wel zou betalen, hetgeen echter de tapper weigerde, zoodat de halve kan jenever weer uit de flesch genomen werd. Onze held haastte zich toen om de resterende halve kan “jenever met water” in triomf weg te brengen.

Beide oplichterstrucs, de wisseltruc met de flessen water en jenever, en de meer bewerkelijke truc met de fles die half gevuld was met water, zijn opgenomen in catalogi van volksverhalen. Maar waarom eigenlijk? Dit zijn toch nieuwsberichten? Dat klopt, maar het verschil met volksverhalen is minder duidelijk dan je op het eerste gezicht zou denken. We komen de drankdieven en hun listen tegen in sterke verhalen en literaire fictie, als urban legend en als nieuwsbericht. Het verschil is in veel gevallen minder duidelijk dan dat tussen een slok jenever en een slok kraanwater.

Drie gallons whisky

Verhalen over beide oplichterstrucs zijn oud en wijdverbreid. Ze waren in de Verenigde Staten in de negentiende eeuw populair als sterke verhalen. Zo diste het weekblad Spirit of the Times op 27 juli 1850 een anekdote op over de kapitein van een vrachtschip op de  Mississippi die een van zijn mannen de wal opstuurt om whisky te halen. De man vult een vat waar zes gallon in gaan voor de helft met rivierwater en bestelt voor drie gallons whisky. Als de drankhandelaar die in het vat heeft gegoten, bekent de klant dat hij geen geld heeft. De verkoper giet drie gallons terug en de ‘koper’ vertrekt met een vat dat nu anderhalve gallon whisky bevat, gemengd met anderhalve gallon rivierwater – geen pure whisky, maar goed genoeg voor hem en zijn maten. Hetzelfde verhaal, en ook dat over de wisseltruc met de identieke flessen water en sterke drank, werd van 1845 tot 1940 over meer Amerikaanse tricksters verteld.

In dezelfde periode werd het ook verteld in Spanje, Portugal, Bulgarije en Polen. Maar het verhaal is ouder: de oudst bekende Europese versie van beide trucs staat in een Spaanse roman uit 1619. En we kunnen het spoor nog verder terug volgen, naar een ander deel van de wereld. 

Arabisch verhaal

De oudste versie die we kennen is Arabisch, en gaat over een metgezel van de profeet Mohammed, Abū ʿAbd Allāh al-Mughīra ibn Shuʿba ibn Abī ʿĀmir ibn Masʿūd al-Thaqafī – kortweg: Al-Mughira – die bekend stond om zijn schranderheid. Al-Mughira overleed in 670, het verhaal over een van zijn sluwe staaltjes is bekend uit zijn levensbeschrijving die pas driehonderd jaar na zijn dood op schrift werd gesteld. Ik ontleen dit aan het geweldige boek van Ulrich Marzolph, 101 Middle Eastern Tales and their Impact on Western Oral Tradition (2020):

Onderweg met een karavaan naar Al-Hira (het tegenwoordige Kufa in Irak), kregen Al-Mughira en zijn reisgenoten trek in alcohol, maar hun hele kapitaal bestond uit één valse dirham. Al-Mughira wist raad: hij nam twee leren wijnzakken en vulde er een voor een deel met water. In de stad vroeg hij een wijnverkoper de zak aan te vullen met wijn en betaalde met zijn valse munt. De verkoper protesteerde: de wijn was wel twintig dirhams waard! Met het excuus dat hij maar een simpele bedoeïne was, liet Al-Mughira dezelfde hoeveelheid wijn weer teruggieten, zodat in de zak een mengsel van wijn en water achterbleef. Al-Mughira giet het mengsel van wijn en water in een tweede wijnzak, vult eerste weer voor een deel met water, en gaat naar de volgende wijnhandelaar. Door die procedure te herhalen bij alle wijnhandelaars in de stad, heeft hij uiteindelijk een zak vol drank met meer wijn dan water. 

Henri De Braekeleer, Herberg Het Oude Loodshuis, Antwerpen, 1877 (CC0)

Literaire fictie in de krant

De listen van de drankdieven waren ook welkom materiaal voor schrijvers van fictie en voor columnisten. Onder de titel ‘Het goedkoope borreltje’ publiceerden verschillende kranten in 1929 een kort verhaal over de Rus Wanjka Siwoechin, die een fles wodka probeert te betalen met ‘een oude, gescheurde tsarenroebel’. Die wil de waard niet accepteren:

‘Man, broeder, kameraad, je bent niet’ … Beteekenisvol zette de waard een vinger tegen zijn voorhoofd.

‘Je schijnt niet te weten, dat de Tsaar dood is. Zoo’n roebel had waarde, twaalf jaren geleden.’

Wanjka Siwoechin glimlachte droevig en zijn stem huilde, toen hij zeide, dat hij zooeven uit de gevangenis was ontslagen. De waard werd er niet door bewogen en Wanjka Siwoechin moest bekommerd de flesch wodka teruggeven. Diep onder de indruk zag hij toe, hoe de waard de wodka in het vat teruggoot en droevig stak hij de leege flesch in z’n zak. Hoofdschuddend, glimlachend nagestaard door de gasten die gnuifden om den tsarenroebel, verliet hij de kroeg.

Je kunt nu raden hoe het verhaal verder gaat: Wanjka heeft de waard een identieke fles met water gegeven en de fles met wodka in zijn zak gestoken. Hij herhaalt deze procedure een paar dagen lang, tot andere klanten gaan klagen dat de wodka wel erg waterig smaakt en hij tegen de lamp loopt.

In 1934 publiceerde De Telegraaf een kort verhaal van de zeer foute Duitse schrijver Heinz Steguweit, ‘Een liter kirsch’, dat dezelfde truc beschrijft met een verwisselde fles en een ongeldig betaalmiddel. Hierin vraagt de landloper Pepeli een kastelein zijn fles te vullen met een liter Schwarzwalder kirsch, die hij net als Wanjka probeert te betalen met een verlopen bankbiljet:

Pepeli bedankte, kurkte de flesch, stak deze in den zak en vouwde met een hautain lachje een twintigmarkbiljet open, blijkbaar in de verwachting, van den waard nog wisselgeld terug te zullen krijgen. In deze hoop werd hij echter teleurgesteld. Smadelijk zelfs. Want de waard bekeek het twintigmarkbiljet eens wat nauwkeuriger en wierp het toen den plots verschrikten zwerver weer toe: ‘Loop, Pepeli. geef gauw die Kirsch terug; dit is een briefje uit 1910, niet meer geldig. Hoe kom je daaraan.’ De onderkaak van den landlooper zakte omlaag, de oogen vochten rechtschapen met tranen. Pepeli bekende, het biljet in het bosch gevonden te hebben.

Anekdote of nieuwsbericht?

De verhalen over Wanjka en Pepeli worden in de krant gepresenteerd als fictie, maar wat te denken van het volgende tekstje, uit het Algemeen Handelsblad van 18 december 1883?

Een landlooper werd opgepakt; hij was in ‘t bezit van twee gelijke veldflesschen en een valsch stuk geld ter waarde van 25 cents. Hieromtrent ondervraagt, deelde hij mede dat hij, in een dorp komende, altijd een flesch met water vulde en daarop in een herberg de andere met jenever liet vullen. De waard weigerde steeds het 25 centstuk in betaling aan te nemen, en eischte zijn waar terug. Hij reikte daarop den waard de flesch met water over, welke deze dan weer in de kruik als jenever uitstortte. Hij behield dus de jenever en zijn kwartje.

Hoe lazen de abonnees van het Handelsblad dit verhaal, dat in de rubriek ‘Allerlei’ geflankeerd werd door een flauwe mop over twee mannen die samen een paard kopen (‘Als ik rijd, zei de een, loopt gij; als gij loopt, rijd ik. De ander was met deze overeenkomst tevreden.’) en een ernstig nieuwsberichtje over een ambtenaar uit Bremerhaven die van fraude werd beticht? Doordat bronnen, namen en data ontbreken, overtuigt het niet als nieuwsbericht – als je van een nieuwsbericht verwacht dat het dergelijke concrete details bevat.

Andere berichten over jeneverdieven bevatten zulke details wel, inclusief die over rechtszaken en veroordelingen, zodat het aannemelijk is dat de wisseltruc met de fles water wel degelijk in praktijk werd gebracht. In 1908 ruilde ‘een mijnwerker genaamd H. W., wonende in de Kolonie te IJgelshoven’ heimelijk een fles jenever voor een fles water, in 1915 ging ‘een zekere S., onder de gemeente Ambt Delden woonachtig’ er vandoor met een fles jenever in een herberg in Bornerbroek, zodat de volgende klant een glaasje slootwater kreeg voorgezet, in 1929 was de dief een kanaalarbeider en het slachtoffer caféhouder H. op de Grootestraat in Echt, in 1931 liet cafébaas G.B. uit Raalte zich voor de gek houden, en in 1932 sloegen flessentrekkers toe bij een slijter in Utrecht en een kastelein in Deventer.

De dader uit Deventer hoorde de rechter in Zutphen twee maanden cel tegen hem eisen en zag zichzelf terug in een column met verzonnen dialogen – het verhaal was realiteit geworden in Deventer en de realiteit werd weer fictie in Het Nieuws van den Dag:

Hij vulde een flesch met water uit den IJsel en begaf zich naar een kroegje, waar hij in de buffetkast vele flesschen zag gerijd staan als soldaten in het gelid. Hij koos er zich een uit, gevuld met beste jenever en stak haar in zijn zak.

— En mijn centen? vroeg de waard.

— Centen? vroeg de dorstige. Ik heb ze niet. Ik zal je morgen prompt betalen, want dan krijg ik een oom uit Amerika over.

— Dan heb ik liever, dat je de flesch terug geeft, sprak de nauwgezette waard, aldus een nieuw staaltje gevend van het gebrek aan vertrouwen waaraan deze tijd lijdt.

Journalistiek en folklore

We begonnen met twee oplichterstrucs om sterke drank te stelen. De simpelste, de verwisseling van een fles water voor een fles jenever, werd in de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw regelmatig gebruikt door flessentrekkers. Het ligt voor de hand dat de daders werden geïnspireerd door verhalen die ze gehoord hadden, of in de krant gelezen. Folkloristen kennen dat proces waardoor een verhaal werkelijkheid kan worden als ostension. De tweede, meer bewerkelijke truc, waarbij de dief een deel van de inhoud van de fles terug giet en een mengsel bemachtigt van jenever en water, leverde goede verhalen op, maar was kennelijk te omslachtig om uit te voeren.

Sommige verhalen over jeneverdieven die kranten afdrukten (en er zijn er veel meer dan ik hier heb aangehaald) zijn duidelijk als fictie bedoeld, andere als verslag van waargebeurde kleine criminaliteit. Daarnaast zijn er de grens- en twijfelgevallen. Journalistiek en folklore zijn geen gescheiden werelden, maar ontmoeten elkaar in de krantenkolommen, waar ze vaak even moeilijk te scheiden zijn als een mengel van jenever en water.

Dood kind gevonden in vat zuurkool

In 1909 deed in Nederlandse steden het verhaal de ronde dat bij een groenteboer op de bodem van een vat zuurkool een dode baby was aangetroffen. Achtereenvolgens dook het op in Delft, Leiden, Scheveningen, Rotterdam en Zwolle. Een groenteboer verdedigde zijn reputatie in een advertentie, een conservenfabrikant loofde honderd gulden uit voor degene die kon bewijzen dat het waar was en de politie bestempelde het als loos gerucht. Journalisten speculeerden over de herkomst van het verhaal. 

Het gruwelnieuws over het dode kind in het vat zuurkool moet in veel Nederlandse steden begin 1909 het gesprek van de dag zijn geweest. Sociale media waren er honderd jaar geleden nog niet. Jammer, want dan zouden we nu een scherper beeld hebben van de verhalen die onze voorouders toen bezighielden. Gelukkig stond het ook in de kranten, en die zijn wel bewaard. De eerste die het zuurkoolverhaal signaleert, is de Delftsche Courant van 25 januari 1909. Onder de kop ”n Griezelige fantasie’ maakt de krant er meteen korte metten mee:

Een griezelig gerucht deed, of doet misschien nog wel, in onze vreedzame stad de ronde. In een vat met zuurkool, bij een winkelier alhier, zou een kinderlijkje of althans een of meer deelen daarvan, ontdekt zijn! ‘t Schijnt dat zelfs de politie met het geval gemoeid is. Gelukkig bleek ‘t een griezelig verzinsel te zijn, door een of anderen zonderlingen fantast louter uit liefhebberij rondgestrooid. Hoe ter wereld komt iemand op ‘t denkbeeld!

Een dag later neemt het Leidsch Dagblad het bericht over, en voegt toe: ‘Het blijkt, dat een dergelijk gerucht ook door Leiden gaat. Is het soms van Delft naar hier overgewaaid?’ Hoewel beide kranten de vondst onomwonden kwalificeren als fantasie en verzinsel, waait het verhaal verder en belandt het een week later als waar gebeurd gruwelnieuws in het socialistische dagblad Het Volk:

Een griezelige vondst. Men schrijft ons uit Den Haag:

Bij een groenteboer op Scheveningen kwamen reeds herhaalde malen klachten in dat de zuurkool zoo stonk. De groenteboer antwoordde eerst, dat het misschien kwam omdat het de bovenste laag uit het vat was, doch toen de inhoud voor 3/4 verkocht was en, ze nog stonk, besloot de man de rest te verwijderen om te zien wat de oorzaak kon wezen. Hij ledigde het vat en… op den bodem lag het door de pekel geheel vergane lijkje van een kind.

De factcheck laat niet lang op zich wachten: een dag later kan de Haagse krant Het Vaderland al melden dat de collega’s van Het Volk te goedgelovig zijn geweest.

Het Volk had gisterenavond een bericht over een geheel vergaan kinderlijkje dat door een groenteboer te Scheveningen in een vat zuurkool zou gevonden zijn. Bij de politie te Scheveningen, waar wij inlichtingen inwonnen, was van het heele verhaal niets bekend. Men vermoedt, dat het een zeer oud gerucht is, volgens hetwelk eens in een kroegje te Scheveningen in een voorraad snijboonen een kinderlijkje zou ontdekt zijn. Waarschijnlijk heeft dit oude praatje, opnieuw opgewarmd, zijn weg naar de Volk-redactie gevonden.

In de dagen daarna zien we dat het ook toen al een probleem was voor factcheckers om het juiste publiek te bereiken: sommige kranten nemen het onjuiste bericht van Het Volk over, andere de debunking van Het Vaderland. In een enkel geval publiceert een krant eerst de canard van Het Volk, en een dag later de terechtwijzing van Het Vaderland. Het Volk zelf heeft niet gerectificeerd, voor zover ik kon nagaan – kranten publiceerden in die tijd meer dan één editie per dag, die niet allemaal zijn gedigitaliseerd.

Krantenberichten uit januari en februari 1909

Ook na de pogingen tot debunking heeft het verhaal nog steeds pootjes. Medio februari 1909 verweren twee belanghebbenden zich met advertenties in het Rotterdamsch Dagblad. Groenteboer Kuijpers voelt zich aangetast in zijn beroepseer: ‘Trots alle praatjes blijf ik steeds doorgaan met verkoopen van eerste kwaliteit geblanceerde, geconserveerde en gezouten Groenten. Daar deze Groenten van eerste kwaliteit zijn, zoo durf ik u in het volste vertrouwen een proef aan te bevelen.’ (19 feb. 1909) Mainzer Zuurkool kost bij Kuijpers (Hofdijk 31) zes cent per pond.

Kuijpers laat wijselijk in het midden om wat voor ‘praatjes’ het gaat, maar een paar dagen eerder had de Rotterdamse conservenfabrikant Cornelis Blad de details vetgedrukt herhaald (kinderlijkje, vat zuurkool), en zelfs honderd gulden uitgeloofd voor degene die kon bewijzen dat het verhaal waar was. (Hoe in de fabriek van Blad zuurkool in vaten werd gedaan is te zien in een bedrijfsfilm uit 1918.)

De laatste glimp die we van dit zwerfverhaal opvangen, dateert van 20 februari 1909. De mare van het kind in het vat zuurkool heeft Zwolle bereikt en zich daar gehecht aan een aantal groentewinkels. De regionale krant ontkent het uit alle macht:

Naar ons wordt medegedeeld zou thans hier ter stede het kletspraatje de rondte doen, in verband waarmede een paar onzer eerste winkeliers worden genoemd. Men verzoekt ons ter geruststelling van het zuurkool-etend publiek nog eens uitdrukkelijk te vermelden, dat het hier blijkbaar hetzèlfde praatje geldt en dat er ook hier niets is gebeurd, wat er aanleiding toe kan geven. (Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, 22 feb. 1909)

Kindermoord omstreeks 1900

Waar kwam het verhaal vandaan? Volgens de ene krant was het een verzinsel van een ziekelijke fantast, volgens de andere de opgewarmde versie van een ‘zeer oud gerucht’ over een Schevenings kroegje waarin een kinderlijkje ontdekt zou zijn in een voorraad snijbonen.

Het verhaal wortelde stevig in de actualiteit. Als we terug gaan naar de eerste zin van het eerste bericht, in de Delftsche Courant, lezen we: ‘Een griezelig gerucht deed, of doet misschien nog wel, in onze vreedzame stad de ronde.‘ Het moet wel onwaar zijn, suggereert de krant, want zulke dingen gebeuren niet in het ‘vreedzame’ Delft.

Maar zulke dingen gebeurden juist wél, ook in vreedzame stadjes als Delft, Leiden en Zwolle. Tussen 1835 en 1870 werden er alleen al in Amsterdam ongeveer 400 vondsten van lijkjes van pasgeborenen geregistreerd. 25 Meisjes en vrouwen kwamen in die periode voor de rechter, 15 andere zaken werden geseponeerd. Voor de periode rond 1900 ontbreken zulke cijfers, maar als we alleen al op krantenberichten afgaan, stuiten we alleen al in 1909 op tientallen meldingen van lijkjes van pasgeboren kinderen die waren aangetroffen in grachten, langs de spoorlijn, in het riool en op andere plaatsen.

Kindermoord, door jonge, ongehuwde moeders, was dus destijds een bekend maatschappelijk probleem. De naargeestige prent hieronder, uit een socialistisch blad uit 1898, waarop drie mannen, gadegeslagen door sombere toeschouwers, een dood kind uit de gracht halen, is er een indringende verbeelding van.

R.N. Roland Holst: ‘Het riool braakt z’n ellende’ (De Sociaaldemokraat, orgaan der Sociaaldemokratische Arbeiderspartij in Nederland, 1898)

Een kind levend gestopt in een pot met snijboonen.’

We weten nu waar het element van het dode kind vandaan komt, maar vanwaar het vat zuurkool? Volgens Het Vaderland was het zuurkoolverhaal over de Scheveningse groenteboer een nieuwe versie van een ouder gerucht over de vondst van een dood kind in een voorraad snijbonen in een Scheveningse kroeg. Dat verhaal heb ik nergens terug kunnen vinden (wat nog niet wil zeggen dat het niet bestond), en het verband met Scheveningen is een dwaalspoor: we zagen al dat de zuurkoolversie eerder circuleerde in Delft en Leiden.

Er is een ander scenario denkbaar, gebaseerd op twee verhalen die wel zijn overgeleverd: misdaadnieuws uit 1893-1894 en een sage die al eeuwen wordt verteld in Nederland. In december 1893 drukten Nederlandse kranten het volgende bericht af:

Een 14-jarig meisje, wonende in de N. Havenstraat te ’s-Gravenhage, wordt verdacht het kind, dat zij heimelijk Dinsdag ochtend het leven schonk, in eenen pot te hebben verborgen. De justitie doet thans onderzoek in hoeverre dit den dood van het kind ten gevolge kan hebben gehad. Een later bericht meldt, dat het meisje heeft bekend, dat zy het kind levend verstopt had in een met ingemaakte snijboonen gevulden Keulschen pot. De jeugdige moeder had het kind op den bodem gelegd en toen met de ingemaakte groenten bedekt. (Winschoter Courant, 15 dec. 1893)

Op 23 maart 1894 stond het meisje (dat bij de bevalling niet 14 was maar 15), voor de rechter in Den Haag. Zij herriep haar bekentenis dat het kind nog in leven was toen ze het verborg in een pot snijboonen. Op 6 april werd ze vrijgesproken van doodslag, omdat door de verregaande staat van ontbinding van het kind de doodsoorzaak niet meer was vast te stellen. Ze werd veroordeeld tot vier maanden cel wegens het verbergen van een lijk.

Het is niet onwaarschijnlijk dat het verhaal over het kinderlijkje in de Keulse pot met ingemaakte snijbonen nog regelmatig opdook in gesprekken, ook in de jaren na 1894. Daarbij kan het versmolten zijn met een veel ouder verhaal over strandjutters die een vat rum vinden, en pas als het bijna leeg is ontdekken dat de sterke drank dienst deed om een lijk te conserveren. Het verhaal staat bij folkloristen bekend als tapping the admiral, omdat het ook werd verteld over de matrozen die de gesneuvelde admiraal Nelson in een vat sterke drank naar Engeland vervoerden.

De oudste versie staat zelfs nog dichter bij het zuurkoolverhaal. In het begin van de dertiende eeuw vertelt de arts, reiziger en schrijver Abd Al-Latif uit Bagdad al over grafrovers die bij de piramiden in Egypte een grote pot vinden vol honing. Ze doen zich eraan te goed tot een van hen een haar in zijn mond krijgt. De pot bevat het aangeklede, goed geconserveerde lichaam van een kind. 

Met dank aan Atty de Waard, die me via haar Twitter-account attendeerde op het verhaal, en aan Manon van der Heijden voor literatuurtips.

Water bij de wijn

Bij wijze van nieuwjaarstoost: een oud Joods volksverhaal over een feest met wijn. Of is het een christelijk verhaal, of een Chinees verhaal? Hoe dan ook: de bewoners van een dorp leveren allemaal een bijdrage aan een geschenk voor hun geliefde rabbi – een enorm houten vat, waarin iedereen een fles van de beste wijn giet. Maar als de beminde voorganger op het hoogtepunt van het feest het eerste glas tapt, blijkt er een omgekeerd wonder gebeurd: de wijn is veranderd in water. De oorzaak laat zich raden.

De oudste Nederlandse versie van het verhaal die ik kon vinden, stond op 2 december 1857 in de Java-Bode, die overigens voor de waarheid van het bericht niet wil instaan. De afloop (ik heb de spelling gemoderniseerd):

Het Pruisische dagblad, waaraan deze anekdote is ontleend, legt overigens dit wonder op de volgende wijze uit: De eerlijke geloofsgenoten van de rabbijn hadden bij zichzelf gedacht, dat een enkele fles water op een vat wijn niets af zou doen, doch ongelukkig hadden zij alle dezelfde gedachte gehad en de uitslag kennen wij.

Het verhaal verscheen, met wisselende plaatsnamen, in de negentiende en twintigste eeuw niet alleen in Nederlandse kranten. Een versie over de opperrabbijn van Dantzig, in 1873 afgedrukt in verschillende Australische kranten, opent met het vooroordeel dat ‘de nakomelingen van Abraham’ zoals bekend erg op de penning zijn en dat het verhaal over het vat wijn daar een sterk voorbeeld van is.

Maar het verhaal liet zich ook prima vertellen met andere hoofdpersonen. In 1870 situeerde het Algemeen Dagblad van Nederland het voorval wel in Pruisen, maar met een burgemeester als hoofdpersoon en boeren als niet zo gulle gevers. In andere versies gaat het om een Franse pastoor, een geliefde leraar of de directeur van de mannenzangvereniging.

Palmwijn

Het verhaal is dus niet exclusief joods, en ook geografisch is het wijdverbreid. In de catalogus van volksverhaaltypen heeft het nummer 1555, ‘Milk in the Cask’ – en het kan behalve over wijn over melk, bier en limonade gaan.

In een versie die in de twintigste eeuw door een missionaris werd opgetekend in Kameroen, brengen alle dorpelingen die naar het feest van het dorpshoofd komen een kalebas met palmwijn mee, die ze leeggieten in een grote aardewerken pot. Het verhaal wordt verteld vanuit het perspectief van een gast die denkt dat hij als enige geen zin heeft om geld uit te geven en daarom water meeneemt. Alle gasten krijgen een beker uit de grote pot en zetten die tegelijkertijd aan hun lippen. Daarom, besluit het verhaal, zegt het spreekwoord: ‘Als men alleen water meeneemt naar het feest, zal men water moeten drinken.’

In een versie uit China spreken tien vrienden af om op een nacht als de maan vol is bij elkaar te komen om verhalen te vertellen en warme wijn te drinken uit een grote kom die ze alle tien zullen vullen.

Pandemie

Als ‘Chinese parabel‘ is het verhaal ook te vinden in christelijke preken van de afgelopen decennia. Het feest is de bruiloft van een arm paar, de couleur locale is cliché-Chinees (‘Toen de fluitspelers zwegen bij het rijzen van de maan, ging iedereen in stilte naar huis.’). De predikers zetten het gebrek aan solidariteit van de gasten in een christelijk perspectief door hun gedrag te contrasteren met het wonder van de bruiloft in Kana, waar Jezus water in wijn veranderde.

Natuurlijk is het verhaal over saamhorigheid en zelfzucht ook verbonden met de coronapandemie. In maart 2020, op de dag dat de eerste besmettingen werden gerapporteerd in New Mexico en mensen kort daarna de supermarkten leeghamsterden, moest een inwoner van die staat denken aan dit verhaal, dat zich kon afspelen in ‘everyone’s hometown’. Hij eindigt zijn overpeinzing, net als ik dit nieuwjaarsstukje, met de bekende woorden van de joodse wijsgeer Hillel de Oudere, die leefde rond het jaar nul:

Als ik niet voor mijzelf ben, wie is voor mij?
En als ik er alleen voor mezelf ben, wat ben ik?
En als niet nu, wanneer dan?

Varkensdieven verrast door beer

‘Een jonge Italiaan had een grote bruine beer geleerd met hem te dansen om zo aan de kost te komen. Twee dagen geleden kwam de man ‘s avonds laat in de stad Leini en vond een boer bereid, zijn beer voor een nacht onderdak te geven in het varkenskot en hemzelf in zijn huis. Toen allen de slaap der rechtvaardigen sliepen, brak een dief, belust op varkensvlees, het varkenskot open om het knorrend gedierte te stelen. Maar de beer, in zijn slaap gestoord, kwam overeind en begon met de zwijntjesjager te dansen. Het varken liet zich ook niet onbetuigd en begon te gillen of het gekeeld werd. De beer, aan deze muziek niet gewend, zette het op een brommen en zijn danspartner, wien het angstzweet uitbrak, op een schreeuwen. De boer en zijn gast, door het tumult ontwaakt, kwamen aangesneld en bevrijdden de inbreker, die thans met een zenuwschok in het ziekenhuis ligt.’

Dit sterke verhaal stond op 15 april 1948 onder de kop Beer ging dansen met de dief’ in de Nieuwe Tielsche Courant. Het was die maand ook, als komisch maar waar gebeurd verhaal, te lezen in andere Nederlandse kranten. ‘Dansen is niet altijd prettig’, kopte het Nieuwsblad voor de Hoeksche Waard en IJselmonde droogjes.

Het klinkt als een verzonnen verhaal uit een andere tijd, en dat was het ook: met de publicaties als fait divers in 1948 kwam een eind aan een traditie van minstens twee eeuwen, waarin het verhaal over de verrassende ontmoeting tussen veedieven en een beer werd doorverteld in kranten, in jeugdlectuur en in schoolboekjes.

De berenleider. Schilderij van Friedrich Preller de oudere, 1824 (fragment)

Door den Beer verscheurd

In 1896 overnachtte de beer volgens verschillende kranten in een herberg in Oostenrijk-Hongarije. In mei 1880 circuleerden twee versies tegelijk: volgens de ene had het voorval plaats in het Zuid-Franse Massegros, volgens de andere in Ustou, op de Frans-Spaanse grens. En in 1838 speelde het zich volgens de Leeuwarder Courant af in het Normandische La Ferté-Frênel. De oudste versie die ik kon vinden in de Nederlandse pers stond op 27 september 1800 in de Amsterdamse Courant. De dieven komen er hierin minder genadig vanaf dan in de versie uit 1948:

In den omtrek van Lyon is kortlings het volgende geval gebeurd:

Een Beerenleider, door den nacht overvallen, verzocht een’ Boer om huisvesting, zoo voor hem als voor zynen reisgenoot. De Boer had weinig zin in dit gezelschap, doch het slegte weėr, en een gevoel van medelyden, dewyl ‘er geene andere Huizen naby waren, die den gevaarlyken gast zouden kunnen ontvangen, deeden hem besluiten om het hem gedaane verzoek intewilligen. Hy ruimde eene afgelegene Schuur, alwaar hij 30 Schaapen had byééngezameld, om dezelven des anderendaags ter Markt te brengen, voor den Beer in, en begaf zich vervolgens met deszelfs meester naar zyne Wooning. In het midden van den nacht hoorde men een vreeslyk gebrul en geschreeuw. Men liep naar de Schuur, en vond aldaar twee Dieven, welken van het gebeurde op dien avond niet onderricht, ingebroken waren, met oogmerk, om de Schaapen, die zy wisten dat derwaart waren gebragt, weg te voeren. Een van dezelven was reeds door den Beer verscheurd, en de andere met zoo veel woede aangegrepen, dat hy weldra zou bezweeken zyn, indien de meester van het getergde dier niet spoedig zyn gezag betoond, en den ongelukkigen uit deszelfs klaauwen gered had. — Zoo had de Boer bet behoud zyner Schaapen aan zyne gastvryheid te danken.

Het verhaal was zelfs al voor 1800 in Nederland bekend: in een verzameling anekdotes uit 1747 duikt het op als sterk verhaal waarin een musketier door zijn kameraden wordt overgehaald om ‘s nachts een schaap te stelen uit een stal. Streek je handen maar uit, raadt degene hem aan die het schaap zal slachten, en als je iets wolligs voelt, grijp je dat beet.

Toen hy nu in de Stal kwam, was het pikdonker, dierhalven voelde hy blindelings toe, en vondt ook iets dat wollig of hairig was; maar in plaats van een Schaap te krygen, pakte hy een oude Dans-Beer aan, die hem zo erbermelyk in zyne klaauwen drukte en schudde, dat hy op een ysselyke wyze begon te schreeuwen.

Kleine vertellingen voor kinderen

Behalve door kranten en amusementslectuur voor volwassenen werd het verhaal over de veedieven en de beer in leven gehouden door leesboekjes en taallesjes voor kinderen. De moraal, die in de kranten niet geheel afwezig is (‘Zoo had de Boer bet behoud zyner Schaapen aan zyne gastvryheid te danken’), omlijst vaak nadrukkelijk de versies voor een jonger publiek.

In 1799 verscheen het verhaal onder de titel ‘De beloonde dienstvaardigheid’ in de Fabelen en vertellingen voor de jeugd door Johann Jakob Ebert. Het begint zo:

‘t Is niet alleen pligtmatig, maar ook dikwerf zeer nuttig, om dienstvaardig te zijn jegens onze medemenschen, zo als de volgende waare geschiedenis, in den jaare 1796 voorgevallen, ons leeren kan.

In een dorp van Neder-Saxen, met name Gilserberg, kwamen in het gemelde jaar op zekeren avond twee beereleiders met eenen grooten beer voor de herberg, en baden den waard om een nagtverblijf voor zigzelven en hunnen viervoetigen reismakker.

De navertelling uit een schoolboek met een ‘honderdtal leerzame verhalen voor kinderen’ (1829) sluit af met de rijmende vermaning:

Een boozen hand draagt boozen loon / reeds hier op aard sij smart sijn loon.

Dat het verhaal in het midden van de vorige eeuw nog bekend was bij kinderen, blijkt uit een stukje op de kinderpagina van Noordbrabantsch Dagblad Het Huisgezin, 30 september 1940:

DE DIEF. NAVERTELD.

Er was eens een dief. Die wist een mooi paard staan bij een herbergier. Maar er was een man met een beer gekomen. En toen moest het paard naar de wei en de beer moest in de stal. Toen het nacht was kwam de dief. Hij ging naar de stal. Maar daar opeens voelde hij zich vastgrijpen. Hij begon luidkeels te roepen. De berenleider en de herbergier kwamen toesnellen en verlosten hem uit de klauwen van de beer.

Willie V. (9 jaar) Geffen.

Struikrover

Als een sage zo bekend is als deze, verbaast het niet dat bestaande mensen worden aangewezen als hoofdpersoon. In 1829 vertelde een getuige voor de rechtbank van Toulouse over een verdachte, Jean-Pierre Reitreit, dat hij bij een poging een varken te stelen op een beer stuitte. Het verhaal verscheen in de Franse Gazette des Tribunaux, en werd opgepikt door het Nederlandse tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen:

In dien zelfden nacht wilde Reitreit zijnen diefstal volbrengen. Hij brak in het verblijf van den knorrenden gast; maar zijn ruige plaatsvervanger viel, onder afgrijselijk brullen, op hem aan, en liet de merkteekens zijner forsche klaauwen op den rug des doodelijk ontstelden diefs achter; hetwelk dan ook tot onloochenbaar bewijs van zijne schuld leidde.

Nog ouder is de versie over de zeventiende-eeuwse Engelse struikrover James Whitney, die we op de illustratie hieronder in innige omhelzing zien met een dansende beer, terwijl hij een kalf hoopte te stelen.

De rover James Whitney treft een beer in plaats van een kalf. Illustratie uit Charles G. Harper, Half-hours with the Highwaymen. Picturesque Biographies and Traditions of the “Knights of the Road” (1908)

Whitney, geboren omstreeks 1660, eindigde zijn carrière als crimineel aan de galg in 1693. Het verhaal over zijn aanvaring met de beer verscheen pas twintig jaar na zijn dood in een boek over de levens van criminelen, gepubliceerd in 1714. Is dit dan de oudste versie van het verhaal? Toch niet: er bestaan ook varianten waarin de beer niet de strijd aangaat met menselijke indringers maar met trollen of andere bovennatuurlijke wezens. Die voeren ons terug tot de dertiende eeuw. Maar daarover een volgende keer.

Met dank aan Theo Meder, Stephen Basdeo en Bengt af Klintberg.

De spookauto

Op zoek naar een lift ziet een man uit de mist geluidloos een auto opdoemen, die langzaam tot stilstand komt. Hij opent dankbaar het portier en stapt in. De auto vervolgt zijn weg, maar… de stoel van de bestuurder is leeg. Verstijfd van angst kijkt de lifter toe terwijl de spookauto op een bocht in de weg afrolt. Dan verschijnt door het open raampje aan de bestuurderskant een hand, die het stuur grijpt en de auto de bocht laat nemen. De oplossing van het mysterie blijkt niet bovennatuurlijk: de bestuurder liep naast de auto om hem te duwen.

Zo, maar dan uitgewalst tot een kort verhaal van 1500 woorden, stond deze spookgeschiedenis op 27 juli 1940 in De prins der geïllustreerde bladen. Het slot:

[…] weldra snelde ik den weg op, om te ontdekken, wat er eigenlijk met dien wagen aan de hand was. Het was dezelfde auto, onweerlegbaar, waarin ik den rit gemaakt had. Wederom geen chauffeur achter het stuur maar wel zat een man op de treeplank. Tevoren echter kon deze daar niet gezeten hebben, want op diezelfde treeplank had ik bij het uitstappen gestaan en als de man reeds toen daar gezeten had, zou ik met de deur zijn lichaam boven het middel afgesneden hebben. Getroffen, aarzelend, bleef ik bij den vreemde staan.

“Is… is er iets… met dezen wagen,” stotterde ik ten laatste. De man keek op. “Natuurlijk,” snauwde hij terug, “of dacht je, dat ik voor mijn plezier die kar al een klein uur voortduw.”

Een decennium later drukte het Nieuwsblad van het Noorden een versie van deze moderne sage af door de schrijver Ferdinand Langen (pseudoniem van Egbertus Pannekoek, 1918-2016):

Op het zelfde ogenblik dat ik dacht, nu rijdt de auto van de weg af, nu rijdt zij tegen een boom of zo direct in de sloot, gebeurde er weer iets. En wat er toen gebeurde, was nu niet bizonder geschikt om mij over mijn schrik heen te helpen. Integendeel. Door het open portierraampje tegenover mij kwam een hand naar binnen, gestoken in een leren handschoen. De hand greep naar het stuur, draaide er aan en de auto reed keurig door de bocht. Ik hapte naar adem. 

Evolutie

Een oudere versie, eveneens in de ik-vorm maar met minder drama, verscheen al op 15 december 1933 in De Telegraaf. Onder de kop ‘Een spookauto’ vertelt een anonieme auteur hoe hij ‘s nachts in de mist van Haarlem naar Amsterdam rijdt en onderweg een auto zonder bestuurder passeert, die zich voetstaps voortbeweegt. Pas als hij Amsterdam nadert, ziet de verteller auto’s die door gladheid van de weg zijn geraakt en een tweede spookauto: ‘De chauffeur loopt aan den anderen kant in het gras en duwt. Toevallig zie ik hem. Duwen lijkt hem veiliger, zoo glad is het. Nu begrijp ik dien spookauto daarginds. Er is niets geheimzinnigs meer.’

Sagen evolueren en de fittest overleven: de versie waarin de verteller zelf in de spookauto stapt had, ook internationaal, het grootste succes. Zo verscheen het als kort verhaal in 1957 in de Australian Women’s Weekly.

Sinds 2002 is het ook in allerlei varianten te vinden op het internet. Een versie op een Nigeriaans webforum uit 2008 eindigt ermee dat de geschrokken lifter uit de auto springt en zijn schrik wegdrinkt in een café. Een half uur later…

[…] two guys walked into the same beer parlour, wet and out of breath. Looking around and seeing the guy who hitched a lift, the one said to the other, “Look, Tolu, see the idiot that got in the car while we were pushing it.” 

De spookwagen (De Prins der Geïllustreerde Bladen, 27 juli 1940)

Foto Nate Stevens (Flickr, CC BY-NC-ND 2.0)